
Voor project "verborgen verhalen van Haarlem" van stichting polyvista (2008).
Daar waar vroeger een spoorbrug over de Ringvaart stond, daar verloor dochterlief het jonge leven terwijl vader aan huer zij vergeefs trachtte haar te redden. Beide zijn zeer zwaar gestraft voor zijn roekeloosheid, en dat besef dreef vader alsnog de dood in, maar niet voor hij aan zijn vrouw, de gebroken moeder ontvouwde wat geschiedde.
Februari.. Het vale licht van de winterzon bereikte nauwelijks de diepe krochten van Silurus' waterig rijk. Met zijn buik in de modder lag hij daar, wel twee en een half vaam lang, terzij een roestig fietswrak. Donkere brasems flankeerden hem, zij het op gepaste afstand, als ware het pages. Wijd spreidde hij zijn tastdraden speurend met zintuigen die wij niet kennen naar de minste of geringste schending van zijn domein. Hoe menig wrede vissershaak had de onderwatervrede verstoord? Hoeveel vuilnis, hoeveel ankers en schroeven hadden paniek gezaaid bij de bodembewoners? Dit al voedde Silurus' haat voor de twee-benigen in de verstikkende wereld daarboven. Was hij niet al eens gevangen in zijn jonge jaren, verleid door de smakelijk vermomde haak? Nu nog, veertig jaar later kan de betreffende visser u vertellen hoe hij zijn vingers verloor tussen Silurus' sterke kaken. Maar op deze koude winterdag leek alles rustig en vredig. Een dun laagje ijs beschermde de vissen tegen hengelaars zo die al niet liever thuis bij de kachel zaten. Totdat... Wat was dat?! Gestommel van onzekere stappen op het verraderlijk ijs. Het geluid droeg ver onderwater. Silurus wendde zijn tastdraden in de richting waar het geluid vandaan kwam, zwol op in woede, en met een paar krachtige slagen van zijn machtige staart zwom hij naar de pontons van de voormalige spoorbrug en ging liggen in een hinderlaag tussen het waterstruweel. Zijn in verhouding minuscule zwarte ogen ontwaarden twee schaduwen; een grote en een kleine. Hij zag zijn kans schoon, belust op wraak zwom hij cirkels onder de twee schimmen wachtende tot het kreunende ijs hun gewicht niet langer kon torsen.
De kleine peuter huilde; ze wilde niet verder op het ijs! Maar vader moedigde haar aan. Ze nam met de moed der wanhoop nog een paar voorzichtige stapjes richting vader, maar hoe meer ze hem naderde hoe heftiger het ijs kraakte. Ze keek naar benee; Wat ze daar zag deed haar verstijven van angst. Een grote donkere gedaante zwom onder haar voetjes door. Vader, onbewust van het aanstonds onheil, liep naar onze kleine meid om haar te troosten. O fatale fout! Net toen hij zich wilde hurken om een arm om haar schoudertje te slaan barstte het ijs met een zucht onder hun gezamenlijk gewicht. Gelijk greep Silurus het meisje bij een voetje en sleurde haar langs scherp gepunt ijs naar beneden. Onaangedaan onder het wild krabben en slaan van de vader, die poogde zijn kind aan de vissenmuil te ontrukken, werkte hij haar met drie gulzige happen naar binnen. Alas! Het laatste wat hij ooit van zijn kind zou zien waren een paar blonde krulletjes die uit de vis zijn bek staken wijl deze zich terugtrok in de diepte om nog maar zelden gezien te worden.
Af en toe hoort men nog verhalen die erop duiden dat Silurus nog leeft; Een onfortuinlijke Jack-Russel die de bal achterna sprong het water in bij de schouwbroekerplas. Hij werd onder de ogen van zijn met stomheid geslagen baas van het oppervlak af gegrist zoals men dat weleens ziet gebeuren met eendekuikens die gegrepen worden door een snoek. Het rimpelig water herstelt zich snel in bedrieglijke rust. Of vissers die beweren hem aan de haak te hebben gehad en thuis kwamen met vernietigd hengeltuig. Biologen prijzen deze wateren om haar Silurus, haar Visduivel, geen andere plek in het land kan zich hierop roemen. Maar voor de moeder is dat geen troost. Zij verwenst het dier dat haar dochtertje van het leven en van een graf beroofde, dat haar weduwe maakte. Ik zie haar nog staan aan de waterkant.
D.J.Chr. ZuidwegBavo heet ik, geboren Allowinus, uit edel geslacht. Mijn leven vol uitspattingen wierp ik van mij af onder invloed van Amandus; gaf mijn bezit aan de armen en leidde vanaf toen een teruggetrokken leven in een holle boom. Ten teken van mijn vroegere zonden sjouwde ik een steen overdag, gebruikte hem als kussen in de nacht. In die godsvruchtige tijd genas ik een man die door een wagen was overreden, sedertdien ben ik als heilige aanbeden. Haarlem is aan mijn zorg toegewijd, eeuwen lang al waak ik over haar, en ach, hoezeer verbeidde ze mijn hulp toen zij zichzelf door de Kennemers zag belegerd.
Angstige stemmen weerkaatsten tegen de zware muren van mijn heiligdom, tranen bevloeiden de voegen tussen de graven. Dieper nog doorboorde dit geklaag mijn harnas dan zwaard of dolk. Zou ik mijn stad overleveren aan barbaren? Nimmer!
Krioelend in hun kampementen bereidden de Kennemers zich voor op de aanval. Het was nacht. Vele vuren verlichtten de wijde omgeving, die, zoals men dat kan ervaren vlak voor een zware storm, spookachtig doods en stil was, alsof alles dat leeft en beweegt met een door de spanning stokkende adem dekking zocht. Die nacht krasten uilen niet vanuit hun boom, die nacht verlieten de vleermuizen hun ruïne niet om als zwaluwen der nacht insecten te vergaren, ja, zelfs de bomen leken met hun takken zichzelf te willen beschermen tegen het geweld dat voorzeker de aarde zou doen bewegen.
Bij dageraad verzamelden de Kennemers zich onder hun banieren. De zon, omsluiert door wolken, ontbeerde de lust dit schouwspel te verlichten. Met trotste woorden spraken de generaals, zeker van de overwinning, hun troepen toe, terwijl binnen de muren der stad moeders hun kinderen tegen de boezem drukten, rijken hun geld begroeven, en dienstplichtigen zich naar de muur begaven met wapens die zwaarder leken dan normaal… Niet langer kon ik het hooghartig gezwets van de barbarenschaar verdragen en verhief mij boven de stad. Eén voet op de zuidelijke muur en één op de noordelijke. Woest zwaaide ik mijn zwaard, de wolken klievend. De zon bescheen blinkende wapenpracht. Bij het zien van dit beeld stoven de Kennemers uiteen naar alle windrichtingen, elkaar vertrappend. Paarden gallopeerden over ruiters, puntige hoeven kneusden hun lijven en menig soldaat rende in het ijzer van degeen achter hem. Zonder strijd sneuvelden toch veel Kennemers, door Kennemer zwaard nog wel. Niet vaak voelde ik mij geroepen tot persoonlijk ingrijpen, maar er is nog een voorbeeld waarvan ik u wil vertellen:
Wilde hordes trokken -zoals ook in de rest van het land- door de stad. Waar zij kwamen werd alles verwoest wat ook maar riekte naar de moederkerk; een gebeurtenis die men later de Beeldenstorm is gaan noemen. En masse trokken ze op richting Grote markt en Oude groenmarkt. Mijn kerk viel ten prooi aan vernielingen en roof. Oh! Als u ze eens gezien had! U had ze zeker gehouden voor een roedel wolven wild door de geur van bloed, of zwijnen, met het schuim op de bek op strooptocht door de landerijen; waar zij komen gaat de oogst verloren, de vruchtbare grond wordt bedorven met hun uitwerpselen. Zo ook werd mijn heiligdom geschonden met hun aanwezigheid; beelden werden stukgeslagen, schatten geroofd en onderling verdeeld. Eén beeld overleefde waar anderen toegetakeld werden; mijn beeld.
De horde wierp ladders op en knoopte touwen om hem neer te halen, maar ik blies het beeld leven in, gaf zijn koude stroeve ledematen kracht. Met het zwaard sloeg hij de beeldenstormers van zich af en zij vielen te pletter op de Oude groenmarkt, waar hun ziel met een smak uit het lichaam vloog.
Als u daar uw blik omhoog richt ziet u mij daar immer nog waken met zwaard en valk. Realiseer dan wat zich hier heeft afgespeeld en weet dat ik vastbesloten ben temidden van u te blijven wonen, u te beschermen tegen snode handen.
D.J.Chr. Zuidweg